Niet goed, paard terug ?
Voor veel paardenliefhebbers, maar ook in de agrarische sector, een herkenbaar probleem: je koopt bij een (fok)stal een paard of pony (of ander dier) met goede papieren en veterinaire keuring en blij zet je je nieuwe trots op stal, maar al na korte tijd slaat de twijfel toe. Het dier gedraagt zich onverwacht vreemd en lijkt niet geschikt voor het doel waarvoor je het kocht, bijvoorbeeld als brave rij-pony voor je dochter of als sportief springpaard. Kun je terug naar de verkoper met het paard of de pony? Wat zijn voor beide partijen de juridische problemen ?
In juridisch jargon hebben we het over het probleem van ‘non-conformiteit’: de koper meent dat aan hem of haar een product (dier) is geleverd met ándere eigenschappen dan verwacht en wel zodanig, dat de zaak niet geschikt is voor het doel waarvoor het is gekocht en daarmee afwijkt van hetgeen onder de koopovereenkomst zou moeten worden geleverd.
Non-conforme levering is een vorm van tekortkoming in de voldoening aan de contractuele leveringsverplichting en is niet alleen grond voor ontbinding van de koopovereenkomst, maar maakt de verkoper ook schadeplichtig voor de kosten die de koper heeft moeten maken als gevolg van de verkeerde levering. Denk aan onderzoekskosten en verzorgingskosten van het dier.
Het punt is alleen: hoe bewijs je als koper dát het dier op het moment van de aflevering niet voldeed aan de koopovereenkomst ? Of, vanuit het gezichtspunt van de verkoper: hoe bewijs je dat het dier wél voldeed aan de koopovereenkomst op het moment van de levering ? Hierboven zweeft het onderwerp van de bewijslastverdeling: wie moet er eigenlijk wát bewijzen in een procedure over dit vraagstuk ?
De meest algemene regel van bewijsrecht is: wie zich beroept op een bepaald rechtsgevolg (hier: ontbinding wegens non-conformiteit) zal de feiten die leiden tot dat rechtsgevolg moeten bewijzen. Dus de koper is als eerste aan zet. Die zal moeten bewijzen dat het dier eigenschappen heeft die het ongeschikt maken voor het doel waarvoor het is gekocht én waarvoor het is verkocht. Het gaat dus óók om hetgeen de verkoper kon weten over het doel van de aanschaf door de koper.
Als het voorgaande door de koper kan worden bewezen, dan volgt een lastige stap: het bewijs dat het dier die kwalijke eigenschappen al had op het moment dat het werd geleverd. Dit is vooral lastig te bewijzen als het gebrek zich pas een tijd – bijvoorbeeld enkele maanden – later heeft ‘geopenbaard’. Daarom springt de wetgever hier de koper te hulp in de situatie van een zogenoemde ‘consumentenkoop’. Daarvan is sprake als een persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, koopt van iemand die wél handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. In corporate termen: ‘b-to-c’ (‘business to consumer’). De wetgever kent dan een ‘geclausuleerd’ bewijsvermoeden: ingeval het gebrek zich binnen zes maanden na de levering van het dier ‘openbaart’ (zeg maar: aan het licht komt), dan wordt het gebrek verondersteld al aanwezig te zijn geweest op het moment van de levering. Met andere woorden: de verkoper draagt dan de bewijslast dat het dier niét reeds bij aflevering dat gebrek had. En dat kan ook heel moeilijk worden.
Ik schreef al: het gaat om een ‘geclausuleerd’ bewijsvermoeden. Er is namelijk een uitzondering in de wet opgenomen, met de woorden: ‘tenzij de aard van de zaak of de aard van de afwijking zich daartegen verzet.’ Deze ‘ontsnappingsclausule’ voor de verkoper is in de paardenwereld zeer belangrijk. Hoewel de ontsnappingsclausule door rechters zeer terughoudend wordt toegepast, komt toepassing bij ‘levende have’ (waaronder paarden en pony’s) nog het meeste voor. Dat is begrijpelijk, zéker als het om gebreken in het karakter van een paard of pony gaat. Een karaktergebrek kan namelijk door een groot aantal oorzaken, op elk willekeurig moment, ontstaan. Bekend zijn voorbeelden van stalschuwheid (veranderend karakter door verandering van stal), mismatch met een bepaalde ruiter, niet bij het dier passende trainingsmethode (vaak te streng bij jonge dieren). Al dit soort invloeden kan de verkoper meestal niet worden aangerekend en liggen in het risicodomein van de koper. De taak voor de verkoper is hier om de rechter ervan te overtuigen dat de ontsnappingsclausule moet worden toegepast. Dan immers ligt de bewijslast weer op de koper.
Er is weinig verbeeldingskracht voor nodig om te zien dat het in procedures hoe dan ook zal gaan om de bewijsvoering (met getuigen) en dat de rechter over een dier deskundigenrapporten nodig zal hebben. Procederen wordt dan al snel een kostbare zaak. Om dat te voorkomen, is een zeer precies opgestelde koopovereenkomst van belang én zo mogelijk (bondige) rapportages van derden die het dier kennen, over de eigenschappen van het dier, welke rapportages voorafgaand aan de koop ter inzage worden verstrekt aan de aspirant koper. De verkoper loopt dan in elk geval mínder risico op ontbinding en schadeplicht ingeval er later iets mis gaat met het dier.